- wieder
- wieder1 opnieuw, we(d)er(om)♦voorbeelden:1 etwas wieder aufbauen • iets herbouwen, opnieuw opbouwen〈dramaturgie〉 etwas wieder aufführen • iets opnieuw opvoerenwieder aufnehmen • (a) hervatten, weer opnemen; 〈 (b) juridisch〉heropenenetwas wieder entdecken • iets herontdekkenwieder erkennen • herkennenetwas wieder eröffnen • iets heropenen〈formeel〉 wieder erstehen • herrijzen 〈ook figuurlijk〉jemanden, etwas wieder finden • iemand, iets terug-, weervindensich wieder finden • (a) voorkomen, aangetroffen worden; (b) zichzelf terugvinden • 〈 (c) figuurlijk〉zichzelf weer meester zijn〈ook figuurlijk〉 wieder geboren • herborenwieder gutmachen • vergoeden, herstellen, goedmaken〈informeel〉 wie heißt sie wieder? • hoe heet zij ook al weer?wieder impfen • revaccinerenjemanden, etwas wieder sehen • iemand, iets terug-, weerzienetwas wieder tun • iets opnieuw, weer, nog eens doenjemanden, etwas wieder vereinigen • iemand, iets herenigensich wieder verheiraten • hertrouwen, opnieuw trouwenetwas wieder verwenden, verwerten • iets hergebruiken, recyclenwieder wählen • herverkiezenwieder und wieder • steeds weer, telkens weer
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.